Перевод: с английского на нидерландский

с нидерландского на английский

С нидерландского на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

de leiding nemen

Толкование Перевод

1 lead

adj. belangrijkste; eerste; de leider; de leiding; opening (van een artikel)
--------
adj. loden
--------
n. leiding; bescherming; verschil tussen-; leidend; voorbeeld; richting (van een verhoor); toespeling; de eerste plaats; leidinggevende positie; leiding; bescherming; leidend; toelichting, voorlichting
--------
n. lood; grafiet; kogels (voor vuurwapen); gewicht; printplaat
--------
v. leiden, ertoe brengen; vooropgaan; voorgaan; aanvoeren; leiden (leven)
--------
v. met lood bedekken, verloden; in lood zetten

lead¹

[ led] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 lood

2 〈 scheepvaart〉 (diep)lood ⇒ peillood, paslood

3 (potlood)stift ⇒ grafiet

4 〈meervoud; Brits-Engels〉 daklood ⇒ bladlood voor daken

5 〈 meervoud〉 lood ⇒ van glas in lood

♦voorbeelden:

¶ 〈 informeel〉 swing the lead • zich drukken, lijntrekken

→ red red/, white white/

————————

lead²

[ lie:d] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 leiding ⇒ het leiden

2 aanknopingspunt ⇒ aanwijzing, suggestie

3 〈the; in het bijzonder sport〉 leiding ⇒ koppositie, eerste plaats

4 voorsprong

5 〈 kaartspel〉 uitkomst ⇒ het uitkomen/starten; uitkomstkaart/kleur

6 〈 film(kunde), dramaturgie〉 hoofdrol ⇒ 〈 bij uitbreiding〉 hoofdrolspeler

7 〈ook attributief; journalistiek〉 hoofdartikel ⇒ openingsartikel

8 〈 elektriciteit〉voedingsdraad/leiding/lijn

9 〈 voornamelijk Brits-Engels〉(honden)lijn/riem

♦voorbeelden:

1   take the lead • de leiding nemen; het initiatief nemen

2   give someone a lead • iemand op weg helpen/een hint geven

5   whose lead is it? • wie moet er uitkomen?

————————

lead³

[ lie:d] 〈 led, led [ led]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈 danskunst〉 leiden

♦voorbeelden:

¶ lead up to • (uiteindelijk) resulteren in; een inleiding/voorbereiding zijn tot

     lead with • beginnen met; 〈 in het bijzonder journalistiek〉 openen met

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 voorgaan ⇒ de weg wijzen, (bege)leiden

2 aan de leiding gaan ⇒ aanvoeren, op kop/voor(op) liggen; 〈 sport〉 voorstaan, een voorsprong hebben op; 〈 figuurlijk〉 de toon aangeven

3 voeren ⇒ leiden 〈van weg/route〉; 〈 figuurlijk〉 resulteren in

4 leiden ⇒ aanvoeren, het bevel hebben/voeren (over)

♦voorbeelden:

2   lead the fashion • de toon aangeven op modegebied

     Liverpool leads with sixty points • Liverpool staat bovenaan met zestig punten

3   lead to disaster • tot rampspoed leiden

¶ lead off (with) • beginnen/openen/van start gaan (met)

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (weg)leiden ⇒ (mee)voeren 〈bij de hand/aan een touw e.d.〉

2 brengen/bewegen tot ⇒ overhalen, aanzetten tot

3 leiden 〈bestaan/leven〉

♦voorbeelden:

2   lead someone to think that • iemand in de waan brengen dat

3   lead a life of luxury • een weelderig leven leiden

¶ lead (someone) astray • (iemand) op een dwaalspoor/het verkeerde pad brengen

     〈 voornamelijk passief〉 lead away • meeslepen; blind(elings) doen volgen

     lead (someone) on • (iemand) overhalen/verleiden (tot); iemand iets wijsmaken

English-Dutch dictionary > lead
2 charge

n. prijs; verantwoordelijkheid; lading; beschuldiging
--------
v. rekenen (ook bij een betaling); gebieden; beginnen; opladen (ook van geweer); declareren

charge¹

[ tsja:dzj]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 lading 〈 ook elektrische〉 ⇒ belasting

2 lading springstof ⇒ bom

3 prijs ⇒ kost(en), schuld

4 iets/iemand waarvoor men verantwoordelijk is ⇒ pupil, beschermeling

5 instructie ⇒ opdracht; 〈 leger〉 bevel tot de aanval

6 〈 leger〉 aanval ⇒ charge, uitval; 〈 sport ook〉 charge met het lichaam

7 〈 juridisch〉 telastlegging ⇒ beschuldiging, aanklacht

♦voorbeelden:

3   a reversed charge call • gesprek op kosten van de ontvanger 〈 telefoon〉

4   a charge on the public • iemand die ten laste van de gemeenschap komt

7   bring a charge against someone • iemand van iets beschuldigen

     face a charge of theft • terechtstaan wegens diefstal

     arrest someone on a charge of murder • iemand arresteren op beschuldiging van moord

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 zorg ⇒ hoede, leiding

♦voorbeelden:

1   officer in charge • dienstdoend officier

     I've got charge of this class • ik heb de leiding in deze klas

     take charge of • de leiding nemen over, zich belasten met

     in charge of • verantwoordelijk voor

     in/under the charge of • onder de hoede van

————————

charge²

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 aanvallen ⇒ losstormen op

2 opladen ⇒ laden, vullen

♦voorbeelden:

1   charge at an opponent • een tegenstander aanvallen

2   this battery charges/is charged easily • deze batterij laadt makkelijk op

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (aan)rekenen ⇒ in rekening brengen

2 beschuldigen ⇒ aanklagen

3 bevelen ⇒ opdragen, instrueren

♦voorbeelden:

1   he charged me five pounds • hij rekende mij vijf pond

     charge something (up) to/against one's account • iets op zijn rekening laten schrijven

2   charge someone with theft • iemand van diefstal beschuldigen

3   charge someone with something • iemand met iets belasten

English-Dutch dictionary > charge
3 take the lead

aan het hoofd staan

take the lead

de leiding nemen; het initiatief nemen

English-Dutch dictionary > take the lead
4 take charge of

take charge of

de leiding nemen over, zich belasten met

English-Dutch dictionary > take charge of
5 control

n. controle; beheer; stuurinrichting; beheersing
--------
v. controleren; beheersen; beheren; onderzoeken; regelen

control¹

[ kəntrool]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 voornamelijk meervoud〉bedienings/controlepaneel ⇒ regeleenheid, besturingstoestel

2 〈 voornamelijk meervoud〉controlemiddel/maatregel ⇒ beheersings/regelingsmechanisme

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 beheersing ⇒ controle, zeggenschap

2 bestuur ⇒ op/toezicht, leiding

♦voorbeelden:

1   lose control (of oneself) • zijn zelfbeheersing verliezen

     keep under control • bedwingen, in toom houden

     take control of/over • de macht/leiding in handen nemen over

     beyond control • onhandelbaar

     in control of the situation • de situatie meester/de baas

     get/go out of control • uit de hand lopen

     have no control over/of a class • geen orde kunnen houden in een klas

2   be in control • de leiding hebben, het voor het zeggen hebben

     control over an organization • leiding over een organisatie

————————

control²

〈werkwoord; controlled〉

1 controleren ⇒ leiden, toezicht uitoefenen op; beheren

2 besturen ⇒ aan het roer zitten

3 in toom/bedwang houden ⇒ beheersen, onder controle houden

4 nakijken ⇒ controleren, nalopen/zien/trekken

♦voorbeelden:

1   〈 economie〉 controlling interest • meerderheidsbelang

4   〈 biologie, psychologie〉 controlled study • vergelijkende studie

English-Dutch dictionary > control
6 command

COMMAND.COM bestand; een bestand dat de benodigde DOS opdrachten uitvoert na het starten van de computer

command¹

[ kəma:nd] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 commando ⇒ leiding, militair gezag

2 bevel ⇒ order, gebod

3 legeronderdeel ⇒ commando, legerdistrict

4 beheersing ⇒ controle, meesterschap

5 〈 computer〉 commando ⇒ opdracht(impuls/signaal)

♦voorbeelden:

1   have/take command of • het bevel hebben/nemen over

     at/by his command • op zijn bevel

     be in command of • het bevel voeren over

     be in command of the situation • de zaak onder controle hebben

     under command of • onder het bevel van

2   at the word of command • op het commando

     he is at my command • hij staat te mijner beschikking

4   have (a) good command of a language • een taal goed beheersen

→ high high/

————————

command²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 bevelen geven

2 het bevel/gezag voeren/hebben

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 bevelen ⇒ gebieden, commanderen

2 het bevel/commando voeren over

3 beheersen

4 bestrijken ⇒ overzien

5 afdwingen

6 〈 formeel〉 beschikken over

♦voorbeelden:

3   command oneself • zich beheersen

4   this hill commands a fine view • vanaf deze heuvel heeft men een prachtig uitzicht

5   command respect • eerbied afdwingen

6   command great sums of money • over grote sommen geld beschikken

English-Dutch dictionary > command
7 shot

adj. afgeschoten; verschoten (verschillende kleuren); vernietigd
--------
n. schot; schroot; poging; kiekje; slag

shot¹

[ sjot]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 schot 〈 ook sport〉 ⇒ worp, stoot

2 schutter

3 lancering 〈van raket e.d.〉

4 〈 informeel〉 (snedige) opmerking

5 〈 informeel〉 gok ⇒ poging

6 〈 fotografie〉 opname ⇒ kiekje, shot

7 〈 informeel〉 injectie ⇒ shot

8 〈 atletiek〉 (stoot)kogel

9 〈 informeel〉 borrel

♦voorbeelden:

5   have/make a shot (at something) • (ergens) een slag (naar) slaan

6   have a shot at • een kiekje nemen van

¶ shot in the arm • stimulans, injectie; 〈 informeel〉 borrel(tje)

     shot across the bows • schot voor de boeg, waarschuwing

     shot in the dark • slag in de lucht

     〈 slang〉 call the shots • de leiding hebben

     pay one's shot • zijn (deel van de) (drank)rekening betalen

     (do something) like a shot • onmiddellijk (iets doen)

→ big big/, long long/, Parthian Parthian/, snap snap/

II 〈telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord; meervoud vaak: shot〉

1 lading 〈 van vuurwapen〉 ⇒ schroot

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 bereik

2 〈 atletiek〉 (het) kogelstoten

♦voorbeelden:

1   out of/within shot • buiten/binnen schot/bereik

————————

shot²

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 changeant ⇒ met weerschijn 〈 van weefsel〉

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 〈 informeel〉 uitgeput

2 doorweven ⇒ vol

♦voorbeelden:

1   his nerves are shot • hij is kapot/doodmoe

2   shot (through) with • doorspekt met

¶ 〈 informeel〉 get shot of • afhandelen

     〈 informeel〉 be shot of • klaar zijn met, af zijn van

————————

shot³

〈 verleden tijd en voltooid deelwoord〉

→ shoot shoot/

English-Dutch dictionary > shot
8 take control of/over

take control of/over

de macht/leiding in handen nemen over

English-Dutch dictionary > take control of/over
9 take over

v. overnemen; de wacht aflossen, de leiding overnemen

take over

1 overnemen ⇒ het heft in handen nemen

2 navolgen ⇒ overnemen

3 overbrengen ⇒ overzetten

English-Dutch dictionary > take over
10 took up the gauntlet

pakte de handschoen op (nam de leiding over die hem was overgedragen, begreep dat hij degene was die de volgende stap moest nemen)

English-Dutch dictionary > took up the gauntlet

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

de leiding nemen

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

de leiding nemen

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: